82
C'ONSTANTYN HUYGENS ALS CHRISTEN.
Van
Die
vele kerkgangers, die er uit zagen alsof zij daar op een
danspartij waren. Huygens, die „alle wereldsche ydelheit.
die in ’t huys des Ghebets oft opentlick als zulx, oft
onder schijn van geestelickheit gepleeght werdt, onbe-
hoorlick, aanstootelick ende onstichtelick” achtte, kwam
met kracht op tegen een ontwijding door wereldsche
ijdelheid van de plaats, .daar wij Gods straffe daerover
afbidden.” Indien ergens, dan moest de wereld buiten de
kerk blijven, „wereldsche weelde en wellust konden daer
noyt in voeghen.” -) Met verontwaardiging vraagt hij
O Schepper, die dijn Kerk,
Vervuild ziet met den loon van dijn verfoeide werk,
Straalt het genadig oog van dijn barmhartigheden
Door deze gruwelen? Slaast du op de reden
Van dijn verachteren Bekommert dij de traan
Van een verbasterd oog? Gaan dij de klachten aan
’VT een geverfde lip? Bewegen dij de slagen,
een verhoerde borst berouwig schijnt te dragen
Van zoo vervloekte hand, die dagelijks dijn macht.
Dijn onbegrepen werk begrijpende veracht? 3)
Zij konden het er meé doen, die gepoeierde heeren en
geblankette dames, die, als modepoppen gekleed, in de
kerk zich neer zetten, onder den schijn van devotie.
Huygens ontzag hen niet, en met reden. De kerk ging
hem ter harte en haar welzijn was zijn hoogste bedoeling.
Dat hij bij dien ijver op tegenstand moest stuiten was te
voorzien, en het is gewis pijnlijke ondervinding geweest,
die hem deed zeggen
ib. bl. 11.
2) ib. bl. 22.
3) Costelick Mal. Vgl. Constantijn Huygens: Studiën door Theod.
Jorissen, deel 1, bl. 100 verv.