87
CONSTANTYN HUYGENS ALS CHRISTEN.
1) Schriftuurlijke Uytbreiding der XII Art.
2) Dagh-werck.
Ik hoop en ik geloof een on vergank’lijk leven,
Een rust, een heerlijkheid ten hoogstel! top verheven,
Een onbepaalde vreugd, een eeuwig lichten dag,
Die oore nooit en hoorde en ooge nooit en zag.
Maar dat geloof beoefende hij ook. „God alom, altijd,
alleen”, ziedaar zijn leus, waaraan hij immer getrouw is
gebleven. Als hij aan den morgen ontwaakt dan is zijn
eerste gedachtê aan God:
Hoe goed is God; hier ben ik nog
Vrij van gekreun en van gekroch,
Als uit een korten dood verrezen,
Mocht ik het uit mijn zonden wezen,
Dien stagen dood mijns levens. Heer,
Kroon deze weldaad met wat meer
Laat mij mij zelven niet verslapen.
En hoe hij den dag begon? Hoort het hem verhalen:
Mijn eerste bezigheid is bidwerk, vroeg en spade,
Altoos met lof en dank en altoos om genade
De dagen, die ik zoo besluit en open doe,
Vertrouw ik, dat mij Gods altoos verdiende roê
Te lichter vallen zal, of dat ik hare slagen
Ootmoediger en zoo standvastiger zal dragen,
En hoe draagzamer last zie ik nlij te gemoet,
Zoo maar de Heer met mij naar zijn gewoonte doet. 2)
God in alles te dienen en naar zijn wil te wandelen,
was zijn besliste keuze, zijn hoogste begeerte. Aan zijn
dienst had hij reeds vroeg zijn leven gewijd