96 CONSTANTYN HUYGENS ALS CHRISTEN. Godsdienst. 2) Dag-hwerck. en leven, Zoo oordeelt hij over zich zelven maar toch is dit zijn laatste woord niet. Hij kent Gods ontferming en klemt zich daaraan vast: Zoo zie niet wat ik deed maar wat Gij deed en doet Tot lichting van mijn pak, tot zuiv’ring van mijn vlekken, Zoo zal ik hier bestaan. En nogeens Ik zeg ’t o God ik meen 't en ween ’t en steen’t op armen, 'Ten geldt noch wil noch loop, mijn heil is dijn ont- [farmen. Maar in die „armen vol ontfarmen” voelt hij zich dan ook volkomen gerust: Mijn zonden zijn mij leedzoo zijn ze mij vergeven, Om mijn leedwezen? Neen, Gij, waarheid, weg Gij zelve hebt ze mij vergeven door uw pijn. Om mijn bedroeven? Ja, ’t en kan niet anders zijn, Maar dat leedwezen zelf hebt Gij mij zelf gegeven. 2) Geen wonder, dat een mensch, die het: „vergeef ons onze schulden” zoo goed verstaat, ook wat daarop volgt in beoefening brengt: „gelijk wij vergeven onze schulde naren.” Men leze slechts zijn „Mynen vyand vrede,” om hiervan overtuigd te worden. Welk een liefde woonde er in een hart, dat van God begeerde Nooit een zuur ooge schier Besteden op den rug van die ik zal bekennen Voor kruisers van mijn weg, voor sluiters van mijn renne.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1897 | | pagina 272