99 CONSTANTYN HUYGENS ALS CHRISTEN. I Hoe vaak beklaagde ik dit ontijdig groot verlies; 'k Had gaarne stapels goud aan eenen arts gegeven, Die deze doofheid, zoo noodlottig, had verdreven, Die dubbel zwaar mij viel als vriend van zang en spel. Doch hier èerbiedigd’ ik ’t aanbidlijk Godsbestel Of zou het nietig leem zich aan den vorm beklagen, Die ’s Pottebakkers hand wil’t aarden vat doen dragen Neen, neen, ik dank u Godik ruim door u bedeeld Licht had een vol genot verwaten trots geteeld En d’ opgeblazenheid, die ’t zeil der jeugd deed zwellen, Door al te ruimen wind mij in 't verderf doen snellen. Dat is geloofstaal en geenszins fatalisme, zooals Busken Huet er in meent te zien, die smaalt op „een pottebakkers-theodicee, uit het hart der Geneefsche leer gegrepen.” -) Wie zoo spreekt verstaat noch het geloof van Huygens noch .de Geneefsche leer”. De beeldspraak van den pottebakker en het aarden vat, door den dichter aan den Apostel Paulus ontleend, drukt eenvoudig uit wat Calvijn noemdeGods souvereiniteit. Hier is juist het tegenovergestelde van fatalisme, want het noodlot is blind en dus doelloos, terwijl Huygens verklaart: God heeft het zoo gewild maar dat Hij het zoo wilde, heeft zijn ver heven bedoeling, namelijk om hem voor ijdelheid te be hoeden. De dichter ziet in zijn kruis een tegenwicht, hem gegeven omdat louter voorspoed licht hoogmoed zou kweeken. En daarom kan hij voor het lijden God danken. Een hoog standpunt voorzeker, dat niets gemeens heeft met stoicisme of fatalisme. Een zelfden toon van blijmoedig geloofsvertrouwen en Vita. Popria II, Boeck. Busken Huet. Land van Rembrand II, bl. 203.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1897 | | pagina 275