103
CONSTANTIN HUYGENS ALS CHRISTEN.
Val mij niet te lastig bange,
Leer en worstel niet te lange
Tegen dit onmachtig bloed.
Immers een van dijne schapen
Die gij met de trouwe wapen
Van dijn Engelen bezet,
En veel ijziger gevaren
Schadeloos doen wedervaren
En ter halve hebt belet.
Alom hebt gij mij gedragen
En gedreigd met schaduw-slagen
En geschort ter halver val.
En ’t is nu een flauwe toortse
Van een ongeziene koortse
Die mij ’t onderhouden zal?
Krachteloos en schuldig ken ik ’t,
Maar voor dijn gezicht beken ik ’t,
Daar genade staat voor recht.
Laat mijn zonden duizend wezen
Boven duizenden gerezen.
Immers blijf ik noch dijn knecht.
Nu en houd ik ’t nedrig ooge
Niet al uit in ’t zeil zoo hooge
Maar, o kenner van mijn hert,
Een gebedje moet ik lezen:
Wil mij kennelijk genezen
Van mijn onbekende smert.
En dan volgt daarop die ootmoedige danktoon na
„vêrlossingh uyt deselve siekte.”