106
CONSTANTYN HUYGENS ALS CHRISTEN.
Of droom ik en is ’t nacht en is mijn Ster verdwenen
Ik waak en ’t is hoog dag en zie mijn Sterre niet.
o, Hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt
Spreekt menschentaal en zegtwaar is mijn Sterre henen
De hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn stenen
En zegt; mijn Sterre staat in ’t heilige gebied
Daar zij de Godheid, daar de Godheid haar beziet;
En voegt het lachen doen belacht mijn ijdel weenen,
Nu dood, nu snik, meteen verschenen en voorbij,
Nu doorgang van een steen, van een gesteen ten leven,
Dun schutsel, staat haar bij’k zal u ten dank vergeven,
Komt, Dood en maak mij korts van deze Cortsen vrij
’kVerlang in ’t eeuwig licht te samen te zien zweven:
Mijn Heil, mijn Lief, mijn Lijf, mijn God, mijn Ster en mij.
Gelukkig voor Huygens, dat hij in den godsdienst zijn
troost en in den arbeid een gewenschte afleiding vond.
Had hij liever het gewoel des levens ontvlucht, God had
nog veel voor hem te doen en spoedig vinden wij hem bij
den Prins, die zijn tijd en kracht van uoode had. Eerst
in den laten herfst van zijn leven kwamen de dagen van
rust. Maar een werkzame, geen ledige rust. Op zeventig
jarigen leeftijd dichtte hij de Zeestraat-, drie en tachtig
nieuwe huis zou bewonen, dat hij voor haar had laten
bouwen en nu. daar betrok hij het met zijn vijf kinderen
maar zonder de trouwe moeder, „de helft mijner ziele,”
zooals hij in zijn Dagwerck schreef, dat hij aan hare
nagedachtenis wijdde, omdat zij er meê een deel van ge
dicht had. Wij verstaan het, dat de bedroefde man be
hoefte aan eenzaamheid gevoelde en zich liefst uit den
Haag terugtrok, om zich op het landelijke Hofwijck te
vestigen. Daar schreef hij zijn weemoedig gedicht, op
den dood van Sterre: