183
HUYGENS1 HOFWYCK TE VOORBURG.
gewijde grond behooren te zijn. Doch door schande
lijke verwaarloozing die wel gemis aan piëteit mag
heeten verkeerde bij Lodewijk’s overlijden „vaders
hoeve” in zeer betreurenswaardigen toestand.
De „kaeyen en muijren van het huijs onder bij de
fundamenten” waren vergaan, „de bordessen, alsmede
lijsten en goten verrot”, „het dak. glasen, kasijnen, deuren
en vensters seer bedorven, de speelhuyse als ook stal en
koetshuys geheel vervallen, ‘t prieel verrot”, „huysken op
den bergh merendeel vergaan”, etc.
Zelfs de eikeboomen, die Constantyn in zijn testament
in ’t bijzonder aanbeveelt, waren minder dan stiefmoederlijk
bedeeld „sijnde ook in plaetse van de uijtgegane hoornen
in het bosch niet alleen geen nieuwe soo als ’t behoort
hadde gestelt, maer selfs eenige levende en wassende
eijkeboomen uyt het selve bosch afgekapt ende aen een
beschoeyinge verwerkt”.
Al is Lodewijk intusschen ook al de verantwoordelijke
persoon, voor een groot deel zal de schuld voor de ver
waarloozing van het erfgoed wel aan zijne zuinige huis
vrouw gelegen hebbenwant toen Constantyn. na zijn
ooms overlijden, in het bezit van de hofstede kwam, eischte
hij niet ten onrechte dat zijne tante Jacoba alles op
haar kosten zou doen herstellen, aangezien zij en haar
echtgenoot als usufructuarissen volgens bepaling van Con
stanter de rente van een kapitaal van 4000 gld. genoten
hadden tot onderhoud van de plaats. Jacoba Teding van
i) Vergeten was vaders wijze raad
Daer aen volght ouderdom van Eicken die vergaen
Men spaertse te vergeefs die niet en konnen staen.
Maer daer den ouden stamm ontstaet, staet liaest een jonge
Soo sal mijn na-kinds kind, schoon ick het niet bedonge,
Gedencken, daer een mann in ’t vechten wert gevelt.
Dat daet’lick inde rij een versch man werdt herstelt.”
Hofwyck, eerste uitg. 1653 p. 8.