huygens’ hofwyck te voorburg.
203
Ziet daar ook ’t elzenhout, om op zijn tijd te kappen,
En ’t willig berkenbosch, dat druipt van vruchtbre sappen.
Steeneiken, uit wier hout eerlang een galerij
Kolommen rijzen zal uitstekend in waardij.
Op mijnen last geplant, bekoren aller oogen.
’k Heb ook een lusthuis uit een vijver opgetogen,
Die vischrijk zonder dwang het water binnenlaat.
Het huis een flesch gelijk, die in een Koelvat staat,
Wiens vocht een tempring schenkt in Bachus feestbokalen,
Is matig in bestek en zonder weidsche zalen
Maar schoon het zwier ontbeer’ ’t derft netheid noch gemak,
Daar ’t zijnen eigenaar beschermt door ’t gastvrij dak
Voor ’t steken van de zon, voor wind en regenvlagen.
’k Slijt daar, thans ongehuwd, in ’t eenzaam, mijne dagen.
Gelijk aan schildpad of aan slek, beide aan haar huis
Onscheidbaar vastgehecht, schenkt deze stille kluis
Mijn hoogen ouderdom een ongestoorder! vrede.
Mijn leden strek ik op een kleine legerstede,
Als mij de nacht roept, uit, terwijl de matigheid
Een welvoorzienen disch bij dag en avond spreidt
Voeg hier nog bij maar neen ’k heb niets hier bij te voegen
Wie meer van Hofwyks Tempe en huiselijk genoegen
Misschien te weten wenscht, die plege mij daar raad,
’t Is iedereen bekend, waar huis en hofstee staat,
Waar mij de hemel in zijn goedheid heeft gegeven,
Een webb, zoo lang en breed, als Hofwyck af te weven
Ik schiep het tweewerf tot een landgoeddoch ’k herhaal
Een zoo omslagtig werk niet voor de derde maal.
Dit ééne herhale ik slechts: laat niets mijn nakroost nopen,
Dat zij grootvaders hoeve aan vreemden ooit verknopen.
Dat nooit uit Huygens stam 't bezit dier hofstee wijk
En Hofwyks naam altijd op haren gevel prijkt!
Ik wil dit dierbaar pand uw vroomheid aanvertrouwen,
Blijft dezen wensch steeds als mijn laatsten wil beschouwen:
Volbrengt, o. kleinzoon! 't geen uw bestevaar gebiedt:
En dat hij u beveelt, is zoo zwaarwichtig niet.
Zoo ga ’t u allen wel in ’t wisselbeurtig leven!
Ziet daar uw zorgen door vermaak van 't hart gedreven
Dit toch was Hofwyks doel zoo leefden wij. Een lot
Zoo heilrijk, als het mijn’ zij U verleend door God
O mogt ik, dierbaar kroost! door voorbeeld en vermanen,
U ’t spoor van ware vreugd, van wel te leven banen.