235
’t sacken,
Het zaclite pad viel hard, daar valt geen zeggen tegen,
Nu valt het harde zacht: gedenkt dus wat een zegen,
Dat u de volle mand min onderwege weeg’,
Dan die gij door het zand naar huis droegt ligt en leeg.
Verbant toch uit uw hart ondankbare gedachte;
Gij, kinderen, waart het toch waar ik ze ’t minst van wachtte.
.Douw en doncker zijn aan
Zon en Hoenderen te koy,
Alle gevels alle tacken
Alle meisjes even moy,
Alle kaeckjens even bloosigh,
Alle ooghjens even gauw,
Alle lipjens even roosigh,
Alle mondjes even nauw.”
BEZWAREN, ENZ.
Hij had voor niets gedachten dan voor een wandeling
naar Scheveningen en al vroeger op den dag.
De ingenomenheid van den dichter met de woordspeling
over den zachten weg, die hard viel en de harde, die
zacht valt, blijkt menigmaalook uit zijne opschriften
bij de „Caerte”.
Dat hij zich daarin verkneukelde was misschien dienstig
om hem het verdriet over de klagers uit het hoofd te doen
stellen, want spoedig volgt de vroolijke aansporing aan
de Haagsche jeugd tot het maken der wandeling naar
het strand, in plaats van uit den treuren in het Voor
hout heen en weder te wandelen, te „lanterfanten.”
De dichter dacht toen niet aan de genoegens, die het
Haagsch Voorhout volgens zijn bekend gedicht juist aan
vrijende paren placht aantebieden; vooral bij zomeravond als: