236
BEZWAREN, ENZ.
„Wat zoekt gij in ’t Voorhout? wat zoekt gijniet met al.
Wend, u naar Schevening, daar is noch berg noch dal,
Dat uw gemak verstoort;
aan meer of' min
geen schoone vrouw
hebt gij wat zoets te praten,
Gij hebt het minder hier dan in in ’t Voorhout te laten;
Dank hebbe de open baan en onbedompte lucht.”
„Gij vrijers, praatsgezind, het is uw regte slag,
Vertoont uw juffertjes, hoe lieflijk het gelach.
Van ’t zoele weder ishoe gruwelijk daar tegen
Het bruisen van de zee in baren opgestegen
En zegt haar: kinderen, dus gaat het t'uwent mée,
Gij kunt zoo vriendelijk en zoo zuur zien als de zee
Maar let eens op ’t verschillaat u er door belezen,
Gij zult ons altijd zoet, nooit spijtig willen wezen
Lacht, lieve scheps’len lacht, beseft uw voordeel vrij,
Wij zoeken ’t wel voor ons, maar ’t raakt u nader bij
Daar staat geen schoon zoo vast, of’t kan zich wel ontsieren,
Dat hangt aan meer of' min bevallige manieren
Het is geen schoone vrouw die zuur ziet op den man
Het is geen leelijke die vriend’lijk wezen kan.”
Ook op zaken van geheel anderen aard, op ernstige,
maakt de dichter opmerkzaam.
Het aanschouwen van de zee doet hem wijzen op het
wisselvallige van wereldsche grootheid en macht, die als
in een weegschaal op en neder gaandagelijks voor oogen
gesteld door het stijgen en dalen van den waterspiegel
bij vloed en eb.
„die schaal moet op en neer,
Die nu meent vast te staan, valt morgen wel om veer,
De Rijken waggelen, de koninklijke steden.
Die men voorheen zag staan, wat zien we er van op heden?”