238
BEZWAREN, ENZ.
dezen,
’s-Gkavenhage, Maart 1896.
„Ontvang het in uw gunst, en vreest niet dat na
Mijn hand uwe oogen meer zal pijnigen met lezen.
Schoon u ook dit gedicht te laf' valle en te lang,
Daar is een goede troost, het is mijn Zwanenzang.”
Elk vischje past in ’t zijndaar hadden wij te leeren
De regte regelen van huizing en van kleêren,
Te ruim schikt zich niet wel, te nauw valt zuur en bang
De middelmaat alleen geeft floddering noch dwang.”
Na de schildering van een smakelijk vischmaal en
eenige raadgevingen aan jonge mannen, die o.a aan het
ondergaan van de zon een beeldspraak kunnen ontleenen
ter bekoring hunner aangebedenen, kan de dichter niet
eindigen zonder nog een woord van voldoening te hebben
doen hooren over het tot stand komen van den straat
weg, dien hij aan de samenwerking en de zorg van de
besturen van Land en Stad dankt en verder opdraagt.
Hij belooft daarbij dat hij, na het ter wereld brengen
van dit „kind,” de Overheid niet meer zal lastig vallen.