262
HUYGENS TE ORANGE.
„Als waar’ liet ongelijk, voorlange reeds gelêen
Door de afkomst van Oranje, in ’t Prinsdom nog te kleen,
Als waar ’t verwoesten van de sclioone vestingwerken,
Door Maurits aangelegd, om ’t stadskasteel te sterken,
Een ligt verkropbre hoon, en ’t toen gepleegd geweld
Reeds in ’t vergeetboek als een beuzeling gesteld
Nog klimmen moest de hoon in strafbre breideloosheid,
En wreevle heerschzucht steeg ten toppunt harer boosheid.
Fransch krijgsvolk nam bezit van ’t weerloos overschot
Van 't, op den top des bergs gelegen, grijze slot:
Ja zelfs ontzag ’t zich niet de krijgsbezetteliugen
Des jongen erfgenaams balddadig weg te dringen,
En wrong dus ’t Landbestuur den Erfheer uit de hand.
Zoo zag de vrijheid zich geslagen in den band,
En zat met Raad en Volk om "t knellend juk te zuchten
Eens overheerschers, door zijn groote niagt te duchten.
„Amelia, ontrust door dezen euvelmoed,
Op midd’len peinzend, hoe die schade best geboet,
Hoe ’t regt haars kleinzoons en haars kweekelings te staven,
Nam zonder wapens, om zijn regten hand te haven,
De toevlugt tot gebêen. Ten uitvoer van ’t besluit
Bij ’s Frankrijks Koning koos Amelia mij uit.
’k Was dus genoodzaakt, om te naadren tot den zetel
Van dat verschrikkelijk Hoofd der Franschen. Niet vermetel
Klink’ dees benoeming van uw’ Koning, Franschenneen
Want, wijl de zonneglans van voorspoed hem bescheen,
En, daar zijn blik en wenk hem wijd en ver deed vreezen,
Scheen hij zich meer dan mensch, een halve God te wezen.
Genoeg, 'k Vertrok, hoe noode en voor den troon geleid
Ontving de Koning mij met stijve vriendlijkheid.
Hij scheen toegevend en met aandacht mij te hooren.
Mijn taal klonk niet geheel onaang’naam in zijne ooren,
Daar ’k door zijn moederspraak, niet vreemd aan mijnen mond,