265 HUYGENS TE OBANGE. Door scharen ruiterij en voetvolk mij ontmoeten, Mij, bij trompetgeschal, met vaandels welkom groeten En heel de jeugd geschaard in benden, rijk gekleed, Tot allerlei betoon van hulde en eer gereed. 'k Zag moeders, wie van vreugd, de rijen doorgedrongen, De dankbre tranen bij mijn komst uit de oogen sprongen. De grijze vaders en de maagden, vlug en blij, Zag ’k weemlen door elkaar en mij van alle zij, De hand mij kussend met een’ digten drom omringen, En trok ik die terug, zij bleven echter springen, Daar ik ze vruchtloos tot gematigdheid bezwoer. Wat wonder! dat de vreugd hun zoo in 't harte voer, In waan, dat zij in mij des Vorsten schim aanschouwden, Dien zij nooit zagen, ja ligt nooit ontmoeten zouden. Zij meenden, bij ’t herstel der vrijheid, van het juk, ‘t Geen op hun schoudren woog, verlost na zooveel druk Dat, nu ’t hun was vergund wéér vrijen aam te halen, De lang verkropte vreugd niet buiten ’t spoor kon dwalen. In ’t einde onttrokken door mijn rijtuig aan 't gedrang, Zag ik me op 't slot gevoerd. Aanspraken, breed en lang, Verbeidden mij nu daar, waar elk door diepe hulde, Uit 'd Adel en het Volk, meer dan zijn’ pligt vervulde. Welsprekendheid had zelf geen enkle lofspraak meer, Zoo overlaadde zij mij. onverdiend, met eer: Ja! roemzucht, tot den trap van razernij gesteigerd. Had, walgend van dien lof, deez’ wierook zelfs geweigerd, ’k Zag, andrendaags, op nieuw mij op het slot begroet, Door vrouwen, hoog van rang, en door een’ maagdenstoet, Die wanend, dat zij mij door hare loofspraak streelden, Tot last verstrekten en door ijd’len praat verveelden Te meer, daar hooger zorg met luider stem mij riep, Dat ik een’ staat van orde als uit den bajert schiep, Waarin het Prinsdom door verwarring lag gezonken.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1897 | | pagina 444