266
HUYGENS TE ORANGE.
Der burgren tweespalt en der eedlen twisten klonken
Met klagten en gekrijt mij jammerlijk in ’t oor.
Ze kwelden me eindeloos; ja griefden ’t hart mij doof,
Tot dat ik, duchtend, dat de klaagtoon bet zou stijgen,
In eens den wrevel door mijne uitspraak bragt tot zwijgen,
’k Herstelde ’t Stadsbestuur, nadat ik ’t eerst ontbond,
Met d’ eigen luister en gezag ten zelfden stond.
In dienste van den Vorst, uit naam van mijn Meestresse,
Gehoorzaam aan ’t bevel en ’t doelwit der Voogdesse.
„Nu moest in ’t openbaar de stem nog van het Volk
En de uitgesproken eed bekrachtigen, als tolk
Des algemeenen wils, het ongeveinsd begeeren,
Om onder 't oud bestuur des Prinsdoms weêr te keeren.
De blijde dag verscheen zoo nevelloos als schoon,
Doch boven in de lucht vertoonde zich een kroon
Rondom de zon, die juist het eergestoelt bestraalde,
Waarop ik. die den Vorst verbeelden moest, toen praalde
Aan ’t hoofd des ganschen Raads, waar ik van heel den kring
Des ommestaanden volks, den eed van trouw ontving,
Die, als een donder klonk, zoo luidkeels aangeheven,
Dat hij de grondvest van ’t oud schouwtooneel deed beven.
Die kroon, schoon louter spel, toevallig door Natuur
Voor ’s Volks verwonderd oog gewrocht ter dezer uur,
Geacht door mij en elk, een luttel slechts ervaren
In hare werking, scheen iets heilrijks te openbaren
Voor ’t nieuwe Landbestuur, ja schonk een’ dichter stof',
Tot oefning van zijn’ geest, en om, tot ’s Vorsten lof,
Een zinrijk puntdicht uit zijn veder te doen vloeijen.
Nu volgde een blijde nacht, dien ‘k zag door vuurwerk
gloeijen,
Terwijl met schot op schot de vreugde werd betuigd
Door ’t Volk, verkwikt door wijn, luidruchtig toegejuicht,
Krioelend door de stad, en haar verlichte straten,