275
HET HAAGSCHE BOSCH.
EERSTE HOOFDSTUK.
(De dagen van Olim).
Jammer genoeg weten wij bijzonder weinig omtrent
den bodem van ons dierbaar vaderland en met name hoe
het er van ouds in Holland uitzagin algemeene trekken
mag men uit al de oude schrijvers afleiden dat aan de
binnenzijde der duinreeksen bósschen afwisselden met
veenachtige poelen. Boschrijk moet het geestland en de
duinvoet zijn geweest, want Germanicus bouwde hier in
den aanvang der eerste eeuw een vloot van duizend schepen
uit inlandsch hout en ruim vier eeuwen later liet keizer
Julianus hier weder achthonderd vaartuigen bouwen van
in Leidens omtrek gegroeid hout. Men stelt zich dan ook
doorgaans een onafgebroken bosch voor, dat ’s Gravenzande
met Haarlems omstreken verbond; geen ondoordringbaar
woud, maar een min of meer aaneengeschakelde wildernis
van eiken, esschen, beuken, wilgen, elzen, wilde pruini-
boomen, lijsterbessen, hazelnoten en enkele populieren
en espen, die bijdroegen tot de veenvorming welke reeds
in vollen gang was en gelijk men weet aan planten van
lagere orde hun ontstaan te danken hebben. In deze
streken zou het uitgestrekte Schakenbosch te zoeken zijn,
waarvan de naam nog voortleeft in eene boerderij onder
Voorburg, maar veel stelliger is het dat de landstreek
om den Haag boschrijk was, want waar men voortijds
en zelfs thans nog bij belangrijke bouwwerken, sluizen
enz, eenigszins dieper dan gewoonlijk in den bodem door
drong, vond men steeds zoogenaamd aardhout, of over
blijfselen van genoemde boomsoorten, bij het ontgraven
donker, zacht en zeer gemakkelijk te snijden, maar door
blootstelling aan de lucht spoedig krimpend, splijtend en
bijzonder hard wordend. Die bósschen moeten vooral in