295
HET HAAGSCHE BOSCH.
waren nu in de richting om het lustoord te verfraaien
en wat meer zegt en werd reeds spoedig in die richting
gehandeld. Wanneer men vraagt of dit vlot in ’t werk
ging, zoude een ontkennend antwoord moeten volgen,
doch de wensch van Koning Willem I, vond steun in de
wilskracht van den Minister Six van Oterleek, en deze
trof in den arpenteur-forestier A. van der Spuy eene
uitstekende, beleidvolle werkkrachtdie beide laatsten
waren het wel niet altijd eens, en wij zouden ons
doorgaans geschaard hebben aan de zijde van den prac-
tischen landmeter, die zich langzamerhand ontpopte
tot een landbouwkundig architect, doch zij kwamen ten
slotte tot hetzelfde resultaat, al kostte de vervulling der
wenschen van den Minister soms een extra duitje en al werd
dikwerf spoedig ingezien dat v. d. Spuy goed had geadviseerd.
Het zou dwaasheid zijn om hier zelfs slechts een over
zicht te geven van wat er in 1817 en eenige volgende
jaren over dit onderwerp is geschreven, maar de twee
belangrijkste punten vorderen toch onze aandacht voor
enkele oogenblikken.
Vooreerst de waterstand: men moest toch al te dikwerf
ondervinden dat de zuidoostelijke streken van het bosch
langs den Bezuidenhout en vooral waar men het Huis
in 't Bosch naderde en een gedeelte nog als elzenakkers
werd gebruikt, ’s winters te drassig waren voor het ver
keer terwijl ’s zomers de droogte schadelijk werkte op
menig hoog plekjeafsluiting van de omliggende polders
was dus een vereischte en daaraan werd de hand geslagen,
maar daarom was het werk nog in lang niet gereedde
plaats waar de watermolen te plaatsen, de vraag of dit
een paardenvijzelmolen dan wel een hellend scheprad
moest wezen, ziet daar lastige onderwerpen om beslist te
worden, wanneer er telkens nieuwe voorlichters opduiken,