12 BIJLAGE A. Adagio 3. a. Psalm b. Lofzang op C. Huygens 1. 2. PROGRAMMA1) te brengen aan in het huis No. 44, Het besluit tot plaatsing van een Gedenksteen, waartoe de Heer Mr. O. J. E. Graaf van Bijlandt, eigenaar en bewoner van boven vermeld huis, welwillend toestemming gaf, werd genomen in de vergadering van 14 December 1892. Deze plechtigheid moet uit den aard der zaak beperkt blijven tot enkele genoodigden en de bestuursleden van „die Haghe.” BEZOEK AAN HET FAMILIEGRAF der HUYGENSEN in het koor der Groote of St. Jacobskerk, en FEESTCONCERT te geven door den Heer A. N. Koopman, Organist der kerk, des namiddags ten 3Vs ure precies. P r o g r a m m a. AdagioA. Corelli. Redevoering door den Voorzitter van de Vereeniging „die Haghe” bij het hechten van een krans aan den grafsteen der Huygensen. *r' 1 Constantijn Huygens. J. A. Ban. Onsterfelike ziel in ’s lichaems kauw beslooten. Die ’t sterfelike oogh niet kendt bij het Gezicht, Noch Reuk,noch Smaek. noch Tast: maar ’t wezen van uw licht, Dat moetmen by ’t Gehoor vernuftelik begrooten Wel ziet dan het Gehoor dat ’t oogh niet kan bevatten? Het oor dat hoort de kracht van ’t geestelik bestier: Waer door de ziel bespoort der zielen rijke schatten En leert alzoo den geest recht kennen in zijn swier. Merkt dit in d’ed’le ziel van Huygens uitgelezen: Zijn ziele spreek het geen ons luyst’rend’ oor verstaet: ’t Scherpzinnig snel vernuft vertoont aen ons zijn wezen, Met d’ingebooren aerd, en ’t inner! ik sieraet J) Een wapen van ’t geslacht Huygens in kleuren was bijgevoegd. van de hulde door de Vereeniging ..die Haghe” o de Huygensen, op 4 September 1896, den dag waarop 300 jaar geleden Constantijn Huygens te ’s-Graven- hage werd geboren. ..Wat heeft de Mann verdient, wrat dunckt U Vaderland? Ten minsten eer en danck C. Huygens. (Gedicht op Soetenburgh.) ONTHULLING VAN EEN GEDENKSTEEN ter herinnering aan CONSTANTIJN HUYGENS. aan het Lange Voorhout te ’s Gravenhage. boven-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1898 | | pagina 112