108
ARIJ VAN DER SPEIJ.
morgens toegezonden, werd mij telkens terug gestuurd,
om meer uitvoerig bericht. Het scheen alsof men
volstrekt den brand als opzettelijk aangestoken be
schouwde, doch hiervoor kon ik geen bewijs, zelfs den
minsten twijfel niet leveren.
Den nacht, volgende op de ongelukkige nederlaag
der Oranjegarde te Woerden, stond ik als schildwacht
voor het huis van den Generaal van Limburg Stirum,
wanneer eenige mannen, gewapende en ongewapende,
voorzoover de duisternis deze onderscheiding toeliet,
voorbijgingen. Op mijn geroep van „Werda!” werd
er meestal geantwoord: „van Woerden!”
Afgelost en in de hoofdwacht terugkomende, gaf ik
den Officier hiervan kennis, en deelde dit ook mede aan
een vriend, mede rustbewaarder, doch dit werd mij door
gemeld officier R. zeer kwalijk genomen, zoodat hij in
drift mij bedreigde met arrest. Met kalmte hierop ant
woordende.’ dat het toeval hem thans officier had ge
maakt, doch dat ik hem, zooals mijzelve, als rustbewaarder
beschouwde en daarom meer billijkheid van hem, omtrent 1
zijn vermeend regt had mogen verwachten.
Die gedurige afwisseling van rang had zijne goede
maar ook zijne kwade zijde, want nu en dan trof men
jonge menschen aan het hoofd der wachten, die de tact
misten, om zich met waardigheid omtrent hunne onder
geschikten te gedragen.
Later werd ik hier en daar aan de een of andere
wacht aan ’t hoofd gesteld, onder andere aan het sluisje
bij de Schenk over het Zieken, aan de Loosduinsche
brug enz.; maar ook stond ik dikwijls op schildwacht;
zoo herrinner ik mij den nacht in de Hooge Nieuwstraat,
voor het kantoor van den ontvanger van Boetselaar
als schildwacht gestaan, neenheen en weer geloopen