114 ABU VAN DEK SPUIJ. enz. Laten wij .Op Dinsdag den 20 Mei 1819 ontving ik het verzoek om mij den volgenden morgen ten 11 ure, in het bosch, nabij de Laan van Nieuw Oost-Indiën te begeven, waar de Minister Six van Oterleek mij wenschte te spreken. Deze Commissie werd mij schriftelijk door den heer Referendaris Dcdel medegedeeld. Daar komende, gaf de Minister mij te kennen, dat hij aan het plan van verbeterde waterleiding van het boschwater, mij in het vorige jaar opgedragen, meerdere uitbreiding wenschte te geven en in de kleine beuken laantjes en opene akkers een waterwerk of vijver aan te leggen, welke zich van de laan van Nieuw Oost- Indiën tot het controleurs-laantje moest uitstrekken, dat hem daarvoor door den Koning 6000 werd toegestaan. Dat Z.Exc. reeds eenige geteekende plannen van onder door den plantagemeester Beijersbergen voorgedragen paarden-vijzelmolen tot bovengenoemd doeleinde beter geschikt zou zijn; zoo ja, de plaats te bepalen waar en hoe die molen moest gebouwd worden. Het rapport hierover met de berekening van kosten en bijlage van kaart en waterpassing werd 15 Juli 1818 door v. d. S. aan den Minister ter hand gesteld, en door Z.Exc. goedgekeurd, doch is door latere plannen eenigszins gewijzigd. In April 1819 werd aan v. d. S. verzocht, bij eene inspectie te assisteeren, die bij eene herhaalde proef met het hellend scheprad op den 20sten dier maand zou plaats hebben. Deze proef geschiedde op aandrang van Eeckhart, doch viel even ongunstig uit als de vroeger genomen proef. En nu volgt het graven der vijvers, van der Spuij zelven thans spreken.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1898 | | pagina 300