146
IETS OMTRENT DEN HAAG, ENZ.
De joncvrouwen waarvan hier sprake is, waren ’s Graven
dochters, de later in ’s lands geschiedenis welbekende
Margaretha, Johanna, die markgravin van Gulik werd
en Philippa, die als gemalin van koning Eduard III
van Engeland beroemd geworden isof Isabella, de
jongste der zusters, toen reeds geboren was, is twijfel
achtig vermoedelijk was zij jonger dan haar broeder,
wiens geboortejaar op 1318 gesteld wordt, zoodat hij
toen nog niet het levenslicht had aanschouwd.
Indien nu de gemalin van Willem III die de
dochter was van Charles de Valois en zuster van koning
Filips VI van Frankrijk, en die alzoo zelve groot ge
bracht was in al de verfijning van het fransche Hof
het slot in die Haghe geschikt achtte om tot verblijf
te dienen voor hare jeugdige dochters, aan wier op
voeding wel niets zal ontbroken hebben, daar zij blijkbaar
reeds vroeg bestemd werden om schitterende huwelijken
aan te gaan, dan ligt het voor de hand dat de inrichting
van dat slot toenmaals „aan alle eischen des tijds”
voldeed, ’t geen trouwens nog bevestigd wordt door
de omstandigheid dat de Gravin er in den winter van
1318 op nieuw verblijf hield.
Anders moet het evenwel gesteld zijn geweest met
het omliggende Haagambacht, welks bewoners toen nog
Johanna en Isabella, als de minst vermaarde, worden gewoonlijk
het laatst genoemd, maar in de hier opgegeven volgorde komen zij
voor bij Froissart, Livre I. Ch. VII, en de drie oudste eveneens in het
door Baron Kervyn de Lettenhove in zijne uitgave van het eerste
boek der „Chroniques de Jehan Froissart” D. I. hl. 215. medegedeeld
gedicht van Jean de Condé „Li Dis dou bon Comte Willaume.” Even
eens in de Kronyk „van den Cl ere uten laghen landen bi der See”
(Uitgave van het Hist. Gen. bl. 162), waar buitendien nog eene andere
Johanna wordt genoemd, en een tweede zoon Lodewijk, die, zoo zij
werkelijk bestaan hebben, vroeg gestorven moeten zijn.