178
IETS OMTRENT DEN HAAG, ENZ.
Gheret Heyen van 1343 tot ’45. Toen ontving Claes
Wanten een en twintig duiten om den Stien scoen te
maken ende van vanghen cost, diere up gheleyt waren,
zoodat die kost wel niet overdadig zal zijn geweest:
op eene andere plaats wordt melding gemaakt van
uitgaven, ten behoeve van een ongelukkigen Delvenaar
van 11 weken die hi upten Stien was, en dezelfde Gheret
verantwoordt ook hetgeen door hem aan zekeren
Slaplaken voldaan was om bast ter ondadigher hide
behoef, hetgeen wel een euphemisme” zal zijn voor
touw om booswichten aan op te knoopen. De naam
van dien Slaplaken komt overigens veelvuldig voor,
maar wat eigenlijk ’s mans nering was, is niet gemak
kelijk uittemaken. Behalve stroppen voor veroordeelden
en ander touwwerk toeken snoers leverde hij
bezems en smeer, buitendien ook laken, ja zelfs alrande
stucken alsmede fluweel ten behoeve van den Graaf,
ook wierook én waskaarsen voor de kapel, zoodat men
in hem wel een waren voorlooper mag zien van den
bekenden Manus van Alles.”
Ook de uitoefening van eenige andere bedrijven wordt
vermeld. Waren den Graaf in den Haag scoen ende
lairzen voor het feest geleverd, eene nieuwe bestelling
was mede alhier gedaan vóór de reis naar Pruisen.
Ook wordt gewag gemaakt van Alyt Sceersdogter, aan
wie zekere som voldaan werd van sceergelde, hetgeen
echter wel betrekking zal hebben op het scheren van
laken en niet van manspersonen, daar de uitbetaling
plaats had door bemiddeling van Heynekeyn van der
tailgerie.
Hoe weinig ’s Gravenhage in 1344 nog te beduiden
had, blijkt overigens wel uit den ontfanc van der
Groten Bede, alse van den vijftichsten penninc, die