211 de jaargangen van ons tol de ontdekking te hand steeds worden en waarheidsliefde, HET HUISGEZIN VAN DEN RAADSHEER December 1880 leeraar in de Nederlandsche taal en de Vaderlandsche Geschiedenis aan het Gymnasium te Amsterdam, uit welke laatste betrekking hem in Augus tus 1896 op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend, onder toekenning van pensioen. In de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksarchief kwam hij in nadere aanraking met Campbell, Vosmaer en Nijhoff, De Witte van Citters, Bodel Nijenhuis, Bakhuizen van den Brink, Motley, Antoon van der Linde en Robert Fruin, en ontwaakte in hem de lust tot het doen van geschiedkundige nasporingen, in hoofdzaak over het gewest Holland en zijn geliefd ’s-Gravenhagelater bepaalden zijn onderzoekingen zich meer tot de biographie. Meestal verschenen zijn korte studiën in vervolgwerken, alsRotterdamsche Historie bladen, Vaderlandsche Letteroefeningen, Gids, Spectator, Nijhoff’s bijdragen, Tijdschrift van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Noord-en-Zuid, Navorscher, Kollewijn’s Tijdschrift, Oud-Holland, Amsterdamsch Jaarboekje, het Jaarboekje van „Die Haghe”, het Maandblad van „De Nederlandsche Leeuw”, enz. Zeer juist schreef laatstgenoemd blad in zijn „In Memoriam” aan mijn vader gewijd „Men behoeft slechts even Maandblad door te bladeren om komen, dat bijdragen van zijn gekenmerkt door nauwkeurigheid niemand ontziende wanneer het hem voorkwam, dat, hetzij op politiek gebied, hetzij op dat der zeden, een dubbelzinnige rol was gespeeld, en al maakte hem deze openhartigheid nu wel geen vijanden, dikwijls werd hij om zijn stout geschreven woorden verkeerdelijk beoordeeld.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1898 | | pagina 398