126
VAN PHINS WILLEM III.
Aan Waldeck uit den Haag, 15 September 1676: „II m’est
impossible de me figurer plus (encore) des chimères, je faires (ferai)
pourtant tout ce qui dependra de moi pour faire une bonne
disposition pour la campagne de l’année prochaine; mais je ne
genoodzaakt, en waarin door hem steeds blijk gegeven
werd van een onuitputtelijk geduld, dat men bij zijne
opbruisende geaardheid weinig zou hebben verwacht.
In 1676 evenwel liet het zich aanzien dat hij weer
handelend zou kunnen optreden. Toen Lodewijk XIV
in het begin van het seizoen te velde verscheen, gelukte
het den Prins hem bij Valenciennes tot op den afstand
van een musketschot te naderen. In slagorde stonden
beider legers tegenover elkander, maar geen der twee
ging over tot den aanval: de Koning niet omdat hij
zich niet verkoos te wagen, de Prins niet, omdat hij
door al de leden van zijn krijgsraad met kracht van
redenen werd teruggehouden. Tartend wachtte de een
de eerste beweging af van den ander, den Prins kookte
het bloed; hartstochtelijk hunkerde hij naar den slag.
Maar Lodewijk was niet van datzelfde temperament;
stil droop hij af, -weldra was hij weder veilig binnen
de grenzen van zijn eigen rijk.
Eenigen tijd daarna kon eindelijk het beleg om
Maastricht worden geslagen, doch ook hier liep het
den Prins niet medehoezeer ook de krachten werden
ingespannen en hoeveel bloed er ook werd gestort
de sterke veste liet zich niet overweldigenbij het
naderen van een f’ransch leger, tot ontzet gezonden,
moest de poging worden opgegeven. Ontstemd keerde
de Prins weder, maar niet ontmoedigd wat van hem
afhing zou hij niet verzuimen om het volgend jaar
beter te slagen, zoo schreef hij, doch wat hij onder-