226
KONING WILLEM II ALS KRIJGSMAN.
Maastricht was samengetrokken. Dit
van de omstandigheid, dat zoowel de
het front zijner getrouwe legerscharen afreed, las hij
in de oogen zijner krijgslieden geestdrift en zelfver
trouwen en hoorde herhaalde malen in het uit de
gelederen roepen „voorwaarts, voorwaarts.” de uiting
van hun dierbaarsten wensch om de grenzen van de
oproerige gewesten te overschrijden. En in het gevolg
van den Vorst, onmiddellijk achter hem, daar zochten
de oudere soldaten reikhalzend naar dat open en vrien
delijke gelaat, dat hen kalm had toegelachen onder den
kogelregen van Quatre Bras en toen zij hun vroegeren
aanvoerder, den Prins van Oranje weder in hun midden
zagen, toen fluisterden die veteranen elkander veelbe-
teekenend toe: „’tls nog dezelfde”!
Had de Prins op het Spaansche schiereiland zijne
leerjaren in de krijgskunst doorleefd, had hij zich in
den veldtocht van 1815 betoond te zijn een moedig,
beleidvol en betrouwbaar onderbevelhebber, in hetjaar
1831 zoude hem de gelegenheid worden geschonken te
bewijzen, dat de hoogste leiding van een leger te velde
bij hem eveneens in goede handen berustte. Immers zes
dagen na die wapenschouwing benoemde de Koning zijn
oudsten zoon tot Opperbevelhebber van het leger en
belastte hem daardoor met de uitvoering van het veld-
tochtsplan, dat met het oog op een inval in Zuid-
Nederland was overwogen en vastgesteld.
Dit plan was in hoofdzaak gegrond op de verkeerde
opstelling die door de Belgische krijgsmacht sedert het
vorige najaar was ingenomen. Deze macht toch bestond
uit twee hoofddeelen waarvan het grootste, den naam
dragende van het leger der Schelde, in de omstreken
van Antwerpen, het andere, zoogenaamde leger van de
Maas, in die van
was het gevole;
O o