I.
ORANJE TE SCHEVENINGEN.
Met een afbeelding naar een teekening van H. TE. Mesdag.
De Ouanjezon taant.
Zondag achttien Januari 1795. Koud, snerpend koud.
Dagen achtereen felle vorst, hageljacht en storm. Nu
schijnt de zon helder, oogverblindend; zij ketst schuin
haar stralen op de gestolde zee. Piepend, kreunend,
steunend rollen de golven naar het strand, brekend
aan den voet van den ijsdijk, dien verdikkend met het
taaie witschilferige schuim.
Beklim den dijk niet: de voet zakt door de hard-
brokkelige massa, dertig voet hoog gestapeld. Schuinliuks
van den kerkwerf is een gleuf, eén glop naar zee ge
houwen met pik en spade, een holle weg met steile
wanden. .Die deurgang doet me denken annet padder
kinderen Israëls deur de Rójezè”, mijmert een oude
zeebonk.
Op haar bodem echter lagen geen met tapijten bedekte
planken, zooals hier zijn gelegd. Schout noch diender
behoeft het plankier te bewakenniet éen uit de dichte