442
ORANJE EN ISRAËL.
Belgique, pag 67.
en beraamde
Zie l'Inquisition et la Reforme en
In Juli 1566 had men gepoogd zich met de Edelen te
verstaan die te St. Trond in het Luiksche bijeen waren.
Du Jon, (Junius) werd er van wege de consistories
heengezonden maar diens zending mislukte „door de
tegenwerking van iemand dien God die zonde vergeven
moge”, zooals Junius zich uitlaat. Vermoedelijk wordt
hiermede de Prins van Oranje bedoeld, die op dat
tijdstip, geen toenadering tot de Calvinisten raadzaam
achtte, om niet de steun der Luthersche rijksvorsten
te verbeuren.
Toen deze poging was mislukt, richtten de consistories
zich den 23™ Aug. 1566 zelfstandig tot den Magistraat
met verzoek om de beeldstormerij niet aan hen te wijten,
maar hun de gelegenheid te geven, zoolang zij nog
geen eigen kerken hadden, in eenige der bestaande,
hun godsdienstoefening te houden, belovende in alles
rust en vrede te zullen bewaren. Het spreekt van
zelf dat een dergelijk verzoek uitgaande van 15.000
Calvinisten, waaronder de eerste kooplieden van Ant
werpen, dat het middenpunt was der kerkelijke bewe
ging, indruk moest maken, en wij zagen reeds hoe het
met goeden uitslag werd bekroond. Met den meesten
ijver toog men aan het bouwen der kerken. Het g'eld
stroomde toeen in November waren reeds drie ruime
bedehuizen voor de Protestanten gereed.
Intusschen was men niet gerust over hetgeen de
koning tot al deze dingen zeggen zou men vreesde,
en de uitkomst heeft geleerd dat deze vrees gewettigd
was, dat de onderteekenaars van deze rekesten het
zwaar te verantwoorden zouden hebben.
Men kon en wilde ook niet meer terug,