HAAGSCHE BRUGGEN. EENE JOODSCHE KWESTIE.
99
geleerd
J) Cup.; Mss. tom 39.
reisde tusschen 1652—1666 als gouverneur en
geleider van jonge graven en prinsen door geheel Europa.
In zijn ijzersterk geheugen verzamelde hij een enormen
schat van weten en maakte daarmede grooten indruk
óp de omgevingen, waarin hij zich bewoog Na zijn
terugkeer in Beijeren, werd hij in 1667 professor te Altorf
en wel teeken zijner veelzijdigheid eerst als hoog-
leeraar in geschiedenis, daarna in 1674 hoogleeraar in
de Oostersche talen. In 1693 werd hij door Leiden als
hoogleeraar in Orientalia benoemd, doch hij nam die be
noeming niet aan. In 1694 werd hij hoogleeraar in het
kanoniek recht. Hij stierf in 1705.
Een massa werken, bijna allen gedrukt, heeft Wagenseil
geschreven, waaronder veel over taal, wetten en letter
kunde der Joden. Hij was een echte polyhistor, een
enorme massa wetend, las veel oude en nieuwe talen,
kende oude schriften en geschriften, maar hij vermocht
niet dat, wat hij wist en vernomen had, kritisch te onder
zoeken of te systematiseeren. Hij was niet diep in zijn
denken, miste alle oorspronkelijkheid. Als veel-wetend
man blijft hij echter merkwaardig, en in zijne dagen was
hij daardoor een Europeesche vermaardheid geworden.
Met hem was dan onze Cuperus bekend; tot hem had
deze zich reeds herhaaldelijk met allerlei vragen gewend.
Kort te voren had Cuperus juist eene verhandeling van
Wagenseil gelezen, waarin deze op historische en theo
logische gronden den logen, ja de onmogelijkheid der
zoogenaamde bloedbeschuldiging, waarmede men de Joden
vaak zoo ontzettend pijnigde, had aangetoond.
„Ik verheug mij”, schreef Cuperus op 23 October 1693
uit den Haag aan Wagenseil „dat gij hen hebt weder-
legd, die meenen, dat de Joden eertijds en nog heden