HAAGSCHE BRUGGEN. EENE JOODSCHE KWESTIE. 105 in geen 1 dat het een ritueel voorschrift omtrent synagoge-oprichting betrof, weet ik niet. Want, M. H., het verzoekschrift daaromtrent is niet te vinden. En de behandeling der zaak in de zittingen van Burgemeesters en Schout of Burgemeesters en Schepenen der stad is niet te vinden. Een besluit ingevolge het verzoek is niet te vinden. En toch, het moet alles zoo niet officieel, dan officieus aanwezig geweest zijn niet alleen, omdat Cuperus het vertelt, ofschoon diens berichten vertrouwbaar genoeg zouden zijn, ja, ook niet alleen, omdat het voorkomt in verschillende Hebreeuwsche boeken uit die tijden, die ik straks nog zal aanhalen, maar uit de feiten, die spreken de bruggen werden veranderd, de slagboomen, later kettingen werden ge plaatst het feit spreekt de steenen getuigen en nog op dezen oogenblik geschiedt de nawerking der zaak. Laat ons eerst een weinig nagaan, wat Wagenseil antwoordt. Een weinig, omdat dit antwoord bestaat uit een korten brief en eene groote bijgevoegde verhandeling. Den korten brief kan ik u geheel, maar de dissertatie moet ik u, om uwe aandacht niet te misbruiken, in excerpt mededeelen. Nadat Wagenseil zijnen brief met de uiteenzetting van de gevraagde passages in Jesaja begonnen is, gaat hij voort „Vervolgens verheug ik mij, dat ook gij, hoog geacht man, oordeelt, dat de Joden moeten worden vrijgesproken van de schandelijke bloedbeschuldiging. Ik zal niet ontkennen dat zij ons somtijds verwenschen, maar evenmin, dat wij, Christenen hen op de ergste manier ter dood toe martelen (excarnificamus) „Wat nu uwe vraag betreffende hunne Synagogen aangaat, die zaak is zeer moeilijk en door niemand, ik durf dat vrijmoedig zeggen door niemand uit de Christenwereld en in geen van de boeken juist uit-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1900 | | pagina 115