IIO I-IAAGSCI-IE BRUGGEN. EENE JOODSCHE KWESTIE. En doordien Den Haag in die dagen een der weinige aanzienlijke steden was, die geene muren en poorten had, die open lag, door water omringd, maar langs steenen, dus niet ophaalbare bruggen toegankelijk, ontstond de vraag en de wensch om langs een of anderen weg aan den eisch der godsdienstige Sabbathvoorschriften te gemoet te komen. De kwestie der Haagsche stadswater-linie en der Haagsche bruggen wordt dan ook in een deel der Joodsch- Rabbijnsche responsen-litteratuur behandeld. De naam van Den Haag en de bespreking zijner ligging komen daarin herhaaldelijk voor. Omstreeks 1690 was daaromtrent reeds een advies gegeven door het Amsterdamsche Rabbijnen-college, be staande uit Jitschak Aboab de Fonseca, Salomo di Oliveyra en Jacob Sasportas. In 1697 schreef de beroemde Chacham Zebi Aschkenazi, die toen als particulier geleerde te Altona woonde, een uitvoerigen brief en geleerd advies over Den Haag, zijne waterlinie en zijne bruggen. Het vormt hoofdstuk 5 in zijne responsen-verzameling. In het derde deel van de adviezen-collectie van den Opperrabbijn in Metz, Jacob Riesser, komt een uitvoerige behandeling der ritueele kwestie voor tusschen hem en den Rotterdamschen geleerden Opperrabbijn Salomon Lipchits. Dit was omstreeks 1720. Evenzoo wordt de zaak besproken in het eerste deel der Responsa van Jacob Cohen van Praag, die in 1717 Opperrabbijn te Frankfort werd, vervolgens in een werk van R. Ezechiel van Hamburg. En vooral wordt de al of niet-noodzakelijkheid der verandering der Haagsche steenen bruggen in ophaalbruggen en het aanbrengen van sluitboomen of kettingen bij die bruggen, waar het eerste onmogelijk zou blijken, door R. Jacob van Brunn in den breede uiteengezet.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1900 | | pagina 120