164
DE ST.-JACOBS-KERK TE ’s GRAVENHAGE.
bestaat feitelijk alléén als ruimte, niet als lichaam, want de
zes kolommen welke haar indiceeren en begrenzen tevens,
zijn eigenlijk slechts de tot kolom-vorm gebrachte einden der
dwars-beuk-muren, en de acht driehoekige gewelf-mooten,
welke de midden-beuks-richting volgen, men zou ze kunnen
beschouwen, als te zijn de uitgenomen en overdwars gezette
gedeelten der dwars-beuk-gewelven.
Die gewelven van 11.90 M. spanning bij 19.50 M.
kruins-hoogte, zij worden gedragen door geprofileerde eiken
schinkels, door eene muurplaat, nok en tusschen-gordingen
onderling verbonden, en met gebeeldhouwde rozetten op
de in vol hout samenkomende vergaringen, schinkels, in
de bekapping oploopende en dit doende, de anders toch
verloren dakruimte grootendeels hier voor de overwelving
benuttend; eenvoudig uitgezaagde eiken kraagstukken
dienen tot voet voor die schinkels en rusten op hunne
op geprofileerde mannetjes of stijlen, staande op kleine
voorspringende klossen; straalsgewijze vergaren zich
boven elke kolom een vijftal schinkels met haar kraag
stukken en stijlen tegen den daartoe afgeschuinden recht-
stands-muur, welke in elke dwars-beuk de boogopening
sluit. (Zie de platen 5 en 6.)
Terwijl in eene gewone kerk met drie /rtw^s-beuken,
elke beuk haar eigen overwelving heeft, door gemetselde
bogen van die der aangrenzende beuken gescheiden, vormt
bij deze rfw^rs-beukige kerk, de overwelving feitelijk één
groot inéénsluitend geheel, bestaande uit één midden-
tongewelf door drie andere tongewelven van gelijke af
meting en vorm rechthoekig doorkruist, eene overwelving
rustend op acht kolommen, door bogen, met de eigenlijke
steunpunten (de binnen-conterforten) verbonden, die zóó
ongekunsteld en ongemerkt den geheelen zijdelingschen
druk van het gewelf overnemen, dat men zich onwillekeurig
afvraagt, hoe blijft dat alles toch in evenwicht, hoe worden