278
EEN KIJKJE OP HET KANTOOR VAN JACOB- CATS.
waarbij hij, met zijn rapier, „furieuzelijcke” de glazen
insloeg in verschillende huizen, ook in het zijne, de voorbij
gangers molesteerde, enz.
Ook heeft hij nog op een avond in November of daar
omtrent, in de keuken van den Raadpensionaris, omtrent
het „vijer,” met een groote „schuijmspaen”, zijne vrouw
te lijf willen gaan, hetgeen hem werd belet. Daarop nam hij
terstond „violentelijck” een groote tang, die hij haar op
het lijf aan stukken sloeg, „niet zonder groot gebaer.”
In zijne verdediging zegt hij hieropdat hij zich wel
herinnerde, op zekeren avond, („sijne huijsvrou hem
hiertoe reden gevende” met de tang op haar geslagen
te hebben, doch die niet te hebben stuk geslagen, „ver
mits hij deselve”, den volgenden morgen, toen men het
hem vertelde, nog in zijn „geheel” zag staan.
Men behoeft er zich dus niet over te verwonderen,
wanneer hij door deze en „dergelijcke acten”, de geheele
familie in „soodanigen tremeur” langen tijd heeft ge
houden, dat een ieder „schrickte ende beefde” zoodra
hij ’s avonds in het huis van den Raadpensionaris kwam.
Wanneer hij „nuchteren” en „besadigden sinne” was
schijnt Pieter van Heijnsbergen echter wel eens berouw
te hebben gevoeld over zijn woest optreden en zich te
hebben geschaamd over zijne tekortkomingen. Want in
dezelfde acte van beschuldiging leest men dat voorzeide
Heijnsbergen, „in zijn gemoet overtuijgt zijnde hoe
wel de Raadpensionaris hem hadde gedaen en hoe
quaelijck hij zich daarentegen hadde gequeeten” dik
wijls openlijk tegen de huisgenooten heeft verklaard,
„dat hij sich ten hoogste verwonderde dat de Raad
pensionaris soodanigen vagebondt en deuchniet als hij
was, in zijn huis „conde lijden”.
Dat, „ingevalle hij een Heer van soodanichen quali-
teijt ware hij zoodanich eenen geensints in zijn huis