70
GIJSBERT KAREL VAN HOGENDORP.
Wat Hogendorp dan zoo deed aarzelen, nu hij met
eiken dag verzuim zooveel op het spel zette? Het was
niets anders dan zijn beginsel, waaraan hij thans weer
onverzettelijk hing, en dat, hoe dan ook, zij het in eene
monstrueuze fictie, zijne toepassing moest vinden. Het
tijdperk van 1795 tot 1813 bestond voor hem niet: de
roovers waren uit het huis getrokken, de rechtmatige
eigenaar alleen kon er wederom bezit van nemen en er
dan verder mede handelen, zooals hij verkoos. Voor dien
rechtmatigen eigenaar, den regeeringsstand, die in 1795
het onderspit had gedolven, moest thans dienst doen het
luttele hoopje oud-regenten, dat hier in Den Haag en in
de onmiddelijke nabijheid aanwezig was. Niet, dat het
voornemen bestond, in de toekomst iederen patriot van
de regeering uit te sluiten; neen, wat op 17 Nov. was
gezegd „alle partijschap heeft opgehouden, al het geledene
is vergeeten en vergeeven”, het was oprecht gemeend.
Maar Hogendorp kon zich het intreden van nieuwe per
sonen in de regeering en nieuw was ieder, die niet
in 1795 op het kussen zat nu eenmaal niet anders
denken dan doordien ze daarin werden geroepen door de
oude bezitters. Eerst moest, zooals hij het uitdrukte, het
noyau der „zuiveren” worden gevormd, dat zich dan door
assumptie van anderen kon aanvullen. Ook in de steden
zouden volgens zijn plan, de oude regenten, die in i794-’95
afgezet waren, bijeenkomen en het bestuur der stad in
handen nemen, gelijk ook ten platten lande. En toen nu
zijn plan had schipbreuk geleden op de treurige houding
dier oud-regenten op den 18" November, toen moest de
schijn van wettigheid toch nog worden bewaard; wanneer
de patriottische en Fransche regenten zich dan zoo ergerden
aan de uitsluiting, welnu, men zou ze dan tegelijk met
de „zuiveren” toelaten, daar men mocht onderstellen, dat
toch niemand er meer aan dacht, ze voor de toekomst