tl.
EENE WANDELING BIJ ’S GRAVENHAGE.
om een mensch te
of geen weer, er moet gewandeld
ik ook dezen morgen mijn hoed en
’s Morgens vroeg er op uit, dat is
verfrisschen, weer of geen weer, i
worden; zoo nam
wandelstok en de straat op.
Gelukkig, de lieve Koninginnegracht heeft haar odeur
nog niet verspreid, toch haast ik mij de lange rij huizen,
die mij niets zeggen, voorbij te komen, doch, als ik de
brug over ben, die naar den Wassenaarschen weg leidt,
dan sta ik stil want ik ben buiten.
Zou men het gelooven, vlak bij de stad, heeft men hier
naar links, uitgestrekte weiden, in de verte begrensd door
hooge fraai gevormde boomen daar loopen, liggen en
grazen koebeesten, bruine bonte en stofferen dat kostelijk
tapijt; aan mijne voeten stroomt het heldere water van
een breede sloot, en in eene lange rij staan er die dik
koppige knotwilgen, uit wier hoofden de takken ontspruiten
met hun grijsgroen gebladerte. Een kleine jongen laat
daar zijn geit gras knabbelen aan den slootkant, en