EENE WANDELING BIJ 's GRAVENHAGE.
2
een eindje verder komt mij een melkmeid tegen met juk
en emmers belast en ze zegt mij met een hoofdknikje
goeje morgen, ben ik niet buiten?
Maar steeds moet ik nog naar links uitzien, want naar
rechts heeft de woningnood tal van nieuwerwetsch ge
bouwde huizen doen verrijzen, zelfs straten bemerk ik.
Doch geduld, nog eenige stappen verder en ook aan dien
kant laat ik mijne oogen gaan over weiden en akkers,
over heggen en sloten, tot ginds heel in de verte bij die
boomen waar het Haagsche bosch begint.
Nu kan ik niet nalaten, met beide armen over dat
witgeverfde hek te gaan liggen en naar hartelust de
schoonheid van het uitgestrekte groene veld te bekijken,
mij te verdiepen in al dat groeisel, die duizenden witte,
paarsche en gele bloemekes, die oneindige veelheid in dat
eene, dat men een grasveld noemt. Van naderbij beloer ik
nu de koebeesten met de gekleurde of zwartbonte vachten,
en krachtig komen zij af tegen het fijne groen. Daar
staat er een met zijn pooten in het water en deze trillende
spiegel vertoont nog eens de slootkant, de blauwe lucht en
het reusachtig beest.
Maar nu slenter ik eens naar den overkant. Daar in
de schaduw van een boom, naast het hek dat de weide
van den weg afsluit, staat een groot bruin paard. Als hij
mij daar zoo bij het hek ziet staan, komt hij langzaam
aangestapt naar mij toe, ’t is of hij zich in de groote
weide wat verveelt, hij is het stadsleven gewenden ziet,
daar komt nog een dier viervoeters en legt zacht hinne-
kend zijn breeden glanzigen nek over dien van zijn
kameraad. Beiden beschouwen mij met hunne zachte groote
paardenoogen en ik zie er met aandacht naar hoe het
licht hunne forsche vormen beschijnt, langs hun pooten
afglijdt en hunne breede slagschaduwen op den fluweeligen
grond afteekent.