ii3 EENE WANDELING DOOR ’s-GRAVENHAGE. maken door deze stad, toen van al deze moderne uitvin dingen nog zelfs geen sprake was, en wel omstreeks het jaar 1679. Door het „Oupbier van den tweehonderdsten penning of het groot familie-geld” eene belasting, die in dat jaar van alle inwoners van ’s Gravenhage die een zeker inkomen hadden, werd geheven en de verkoopregisters van den Magistraat, kwamen wij tamelijk goed op de hoogte van de personen die destijds de verschillende straten en pleinen bewoonden, of die daar hunne bezittingen hadden. Andere geschriften van de oude en hedendaagsche geschiedschrijvers van den Haag gaven ons een denkbeeld hoe de residentie er uitzag in den tijd dat ’s Gravenhage 4744 huizen rijk was en zich mocht verhoovaardigen op eene bevolking van 25 a 30.000 zielen. Ruim een honderdtal jaren voor wij onze wandeling beginnen, die wij dus stellen omtrent het jaar 1679, zag het er hier heel wat minder welvarend uit. In het begin van den tachtigjarigen oorlog had men veel te lijden gehad van de verwoestingen aangericht door de Spaansche zoowel als door de Staatsche krijgsbenden. De historieschrijver Bor schrijft dat het gras in de straten groeide. De Prins, de Regeering en de voornaamste inwoners waren naar Delft gevlucht, de huizen stonden leeg en sommige hadden deuren noch vensters meer. Het houtwerk van verscheidene aanzienlijke huizen was tot brandhout gebruikt en paarden waren gestald geweest in de zalen dier prachtige woningen. De straten bevonden zich in zulk een staat van vervuiling, dat er door den Hove van Holland gelast moest worden dat de omliggende dorpen Rijswijk, Voorburg, Wassenaar en Loosduinen iederen dag zes met paarden bespannen wagens moesten zenden om den boel te helpen opruimen. Gelukkig was het gevaar eindelijk geweken en keerde de Regeering weder terug en mèt haar tal van bewoners. 8

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1901 | | pagina 126