5
prijkt dat het
EENE WANDELING BIJ ’s GRAVENHAGE.
Langs vlakke en bebouwde moestuinen ga ik voorbij en
sta weer eensi stil, om die schuit te bekijken, aangemeerd
voor een schuur, die op palen in het water gebouwd is.
Daarin zijn nu opgestapeld, de heerlijkheden die de tijd
oplevert, de rijkgebladerte kropsla, de geele komkommers,
de roode wortelen met hun sterk groene loofbossen en
wat al meer, en een boerenvent is bezig het toilet van
al die schoonheden te maken; hier haalt hij een verdord
blad weg, trekt er een al te wilde struik uit en neemt
nu en dan eenige bossen wortelen en dompelt ze nog
eens ferm in het water tot alles glimt en
een lust is.
En
ben
een
en
nu gaat mijne wandeling een andere kant op, ik
den Clingendaalschen weg genaderd en betreed
eentonig paadje, dat rechts naar het bosch leidt
waardoor mijn terugtocht zal zijn. Maar vóór ik het
bosch inga, zie ik altijd met verrukking naar een troep
hooge boomen, die ver voor mij uit, een laan van het
bosch vormen, waarvan de takken zoo tot elkander
neigen, dat het wel een reusachtig Gothisch kerkraam
gelijkt, waarachter het blanke morgenlicht schittert en
wonderlijke dingen phantaseert. Toch ga ik er niet door,
maar daal ter zijde af, dat lange kronkelpaadje op hoog
en laag gelegen en met allerlei wendingen, dat als een
zoom om den rand van het Haagsche bosch geslagen is.
Gelukkig, die Pruissische houtvester die komen zou om
het Haagsche bosch in orde te brengen, is een schrikbeeld
gebleven, ’t Is juist, dat niet ordelijke, dat uit den grond
ongeregeld oprijzende van boomen en struikgewassen, die
afval van bladeren, die hier den grond zoo heerlijk kleuren,
dat het eigenaardig schoon van dit bosch vormt, overal
elders zijn het aangelegde parken met afgebaande paadjes.
Koel is hier die roodbruine grond, die krioelt van honderd
duizend dingen waaraan men geen naam kan geven en