25
ook het aanwezig zijn der beekuitwatering
en langs de Voorpoort. De weg naar het
verder destijds reeds over den Vijverberg
dat Graaf Floris in 1280 verhuurd had aan zijn „knape”
Pauwels Plawer, om erfelijk te bezitten „een hofstede in
die Haghe, bi der poirte van den Hove, legghende binnen
desen marcken die sloet, bi der poirten, die zuytzidedie
wateringhe ’t west; ende Wittekynslant, die noirtzide; ende
die ghemene wech ten Bosschewaert, die oistzide, enz.”
Bedoelde oorkonde schijnt ons te leeren niet alleen
het bestaan der beek langs de Hoogstraat, in 1280 als
watering, maar
langs de Plaats
Bosch moet nu
hebben geloopen. Met Wittekijnsland zal dan geheel of
gedeeltelijk de tegenwoordige Plaats bedoeld zijn. r)
Omtrent den rechthoekigen vijver ontbreken in deze
oorkonde aanwijzingen, wat niet onverklaarbaar is, daar
DE WORDING EN ONTWIKKELING VAN HET HOF.
huis (thans ten deele Schouwburg). Daarbij wordt echter in
gebreke gebleven den overgang aan te toonen van het erf aan
andere geslachten, tusschen 1328 en 1434.
De medegedeelde „marcken” wijzen niet aan den „Koekamp”
als grens, echter reeds in 1316 bekend (W. dl. 21, pag. 53).
De boven besproken grond ging in 1328 over aan onzen
trouwen ridder Willem van Duvenvoirde, om voor zich en
voor zijne erfgenamen eeuwiglijk te worden bezeten.
Duvenvoirde stierf evenwel zonder rechtmatige erfgenamen
12 Aug. 1353, hoog bejaard, en wegens zijn bondgenootschap
met Vrouwe Margaretha tegenover Willem V, uit zijne goederen
ontzet door den Graaf en uit den lande gebannen. Het erf kwam
dus aan de Grafelijkheid terug; mogelijk is het later bekend als
Mr. Ridderkamer (aan de Plaats), waarover nader.
Uit eene oorkonde van 1436(37) en uit een plattegrond van
1570 (de Riemer, I, pag. 85 en 740) schijnt verder ook te blijken,
dat de „Koekamp” moet geweest zijn een der oorspronkelijke
grenzen van het z.g. Hof van Brederode.
J) Het terrein tusschen Buitenhof en Plaats bleef overigens
lang onbebouwd; ten deele werd het pas in 1453 ter bebouwing
uitgegeven. (Meded. der Ver. ter beoef. der Geschiedenis van
’s Gravenhage, 1880, dl. I, pag. 327/8).