265 in onze soms zoo zeer opgehemelde republiek. Ook vergete men niet eens over te lezen het stuk ons medegedeeld in het Haagsch Jaarboekje voor 1894 blz. 182 „Een stadhouderlijk- koninklijke recommandatie” door W. van der Endt. Willem III, koning van Engeland vroeg 4 Oct. 1691 voor een Louis Mellin, die hem uitstekende diensten had bewezen bij zijn vertrek naar Engeland, om bij vacature een postmeesterschap in den Haag. Doch bij de vacature in 1696 werd in plaats van dezen Mellin aangesteld de minderjarige zoon van den oud-burgemeester, toen raadsheer en griffier Willem van Schuylenburch „uyt singuliere genegentheyt voor zijn persoon” en de prins-koning liep een blauwtje. HET EERSTE „GENERALE POSTCOMPTOIR”, ENZ. erg wanbeheer, ja eene zeer schandelijke handelwijze zou men zoo zeggen, maar in dien tijd niet iets bizonders, niet iets ongewoons; de magistraten bestonden toen bijna overal uitsluitend uit familieleden en familie van familie en deelden al de gezaghebbende en winstgevende baantjes onder elkander zoo we reeds eenigzins hebben laten zien zoo verkreeg om het licht nog wat helderder te laten schijnen op die ergerlijke huishouding, Barthout van Slinge- geland, geb. 1 Juni 1731, den 11 Nov. 1737 dus oud 6 jaren en 6 maanden van papa den burgemeester van ’s-Gravenhage het postmeesterschap van de zoo belang rijke posterij op Hamburg, na het overlijden op 8 Nov. 1737 van Johan Bebber, en liet dat waarnemen door zijn knecht, die daarvoor denkelijk een fooitje kreeg; zoo teekende Jan Hudde Dedel als vader en voogd voor zijn nog minderjarige zoon Willem Gerrit Dedel, en J. v. Assendelft voor zijne minderjarige dochter Cornelia Jacoba, 15 jaren oud, gezamenlijk postmeesters der Bra- bantsche en Fransche posterijen. Wij zullen later zien dat in 1749 de magistraat der steden in Holland en Westfriesland waar postkantoren gevestigd waren, die aan den prins offereerden en deze na ze aangenomen te hebben ze weder afstond aan de

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1902 | | pagina 281