325 DE HAAGSCHE NOTARISSEN. mocht bekleeden, welke hoedanigheden hij behoorde te bezitten en wie er onherroepelijk van buitengesloten moest blijven. Hij begint met de laatste categorie. „Wie notaris mach wesen”: „geen boer oft ackerman, „geen monnick, canonicken, reguliers etc. en mogen geen notarisen wesen, want alsulcke bij de gemeijne rechten voor doode worden gherekent ende behooren alsulcke hen te bekommeren met den Godtlijcken dienste ende hun niet t’onderwinden met ’t gene der Ghemeijnte oft marckt aengaet.” De tijden waren veranderd. Verder waren buitengesloten: „een heretijck oft ongelo vige, want sij geacht worden als gediffameerde, ende dat alle wettelijcke ende gemeijne handelen hun sijn verboden, „Item totten selven officii en mogen niet ontfangen worden, degene, die mits ’t gebreck van hunne vijf sinnen geen volkomen verstant oft kennisse hebben, als sijn rasende, sotte, blinde ende doove/’ Een verstandige opvat ting. Tegenwoordig komt ’t nog wel eens voor, dat een doove als getuige fungeert „Item worden daertoe manspersoonen gestelt, want een vrouwe en mach geen notaris wesen, doordien het een openbaer ende mannelijck officie is, van ’t welcke de vrouwen worden gheweert”. De schrijver schijnt geen feminist te zijn geweest. „Item raetsheeren noch advocaten en moghen gheen notarissen sijn. Item een eerloos vervalscher oft onge trouwe en mach geen notaris sijn, want het notarischap is van grooter eere ende weerdicheijt, van 't welcke een die eerloos is wordt afgeweert” „Hoedanich de notaris behoort te wezen” wordt als volgt omschreven

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1902 | | pagina 343