426
WILLEM III.
Het is de vraag of het Willem III zou zijn gelukt het
zuiveringsproces van de Nederlandsche oligarchie, zoo
hij zich daaraan gewijd had, tot een goed einde te brengen.
Zeker is, naar mijne meening, dat het zou aanleiding
staatsmansarbeid bleef hem zijn leven lang bij, en het is
niet onwaarschijnlijk dat Burnet gelijk had met de be
wering, dat ’s Prinsen hartstocht voor de jacht in den
grond voortkwam uit de behoefte om de dagelijksche
staatszorgen van zich af te schudden. Inderdaad, als hij
in wilden ren zijn jachtpaard over de Veluwe dreef, over
heg en steg, het was misschien niet in de eerste plaats
omdat hij er behagen in schepte, althans niet alléén
daarom. Mannen, die hem goed kenden, zoo als d’Estrades
en Temple, geloofden dat hij zich tehuis gevoelde op
het oorlogsveld, dat de emotiën van den krijg hem lief
waren, en er is reden genoeg om aan te nemen dat zij
juist oordeelden. Wanneer hij in 1676 op een heuvel in
de nabijheid van Valenciennes in groote haast een brief
schrijft aan den raadpensionaris Fagel, met het oog ge
richt op de beide legers, kan hij niet nalaten aan den
voet van den brief nog de woorden te voegen: „Het is
het schoonste gesight in de weerelt om soe twee magtige
legers soo nae aen den ander te sien op soo een gelijke
velt”. Zulk een aanblik trof hem, hij gevoelde zich daar
in het bedrijvige leven, het leven van de daad, dat hem
zeker liever was dan de beraadslaging in het stille binnen
vertrek of in de raadzaal te ’s-Gravenhage. Vertoefde hij
daar en nam hij er deel aan de werkzaamheden, die hem
als staatsman ten plicht waren, hij haakte naar het vrije
veld, naar de forsche beweging, hij schudde zoodra mogelijk
op het Loo de wereldsche zorgen van zich, en dwong
zijn geest zich los te maken van de afmattende over
peinzing der tijdsomstandigheden.