DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ.
IOO
om het later te
buiten ingevoerd
noch het Hof noch de Schepenen van den Haag hielden
nog, even als later, halstarrig vast aan wat zij hunne
Jurisdictie noemden. Zoo deed zich in 1607 het geval
voor dat Jonker van Boetselaar een zekeren Erasmus
van Brederode hevig geslagen had; de Procureur-Generaal
had de zaak voorloopig onderzocht, doch het Hof zond
de zaak naar den Haagschen Baljuw, om ze af te doen.
In hetzelfde jaar gelastte het Hof den Procureur-Generaal
om een voerman en zijne vrouw die verdacht werden
in den Haag vele ruiten te hebben ingegooid, voor zich
te dagen en te ondervragen; de Baljuw had zich de
zaak ook reeds aangetrokken, en nu stelden beide, de
P. G. en de Baljuw ieder voor zich een verder onder
zoek in, en de Baljuw kwam nu en dan aan het Hof
verslag geven, van hetgeen hij verder was te weten
gekomen.
Men ziet het, noch in de eene noch in de andere
zaak werd een jurisdictie-geschil opgeworpen, maar beide
werden in vrede geregeld. De eerste moeijelijkheid ont
stond toen de Haagsche Magistraat op 6 Februari 1609
een keur maakte op het bakken en verkoopen van brood,
waartoe de boven reeds aangehaalde instructie van den
jare 1560 hem de bevoegdheid gaf.
Die keur bevatte behalve eenige bepalingen omtrent
het bakken, de merken, het gewicht en den prijs van
het brood, ook voorschriften omtrent het verkoopen van
brood, door lieden van buiten afkomende, en welzulke
personen zouden in het vervolg alleen roggebrood in
den Haag mogen brengen, en dit uitsluitend mogen ver
koopen op den gewonen marktdag, d. i. Maandag. Het
brood, dat niet op de markt verkocht was, moesten zij
onmiddellijk mede naar huis nemen, en mochten het niet
hier of daar in den Haag opbergen,
verkoopenalleen bakkers mochten van