DE JURISDICTIE-GESCHILLEN, ENZ. 121 Het Hof gelastte de jonge dame voor commissarissen van den Hove te verschijnen, wat eerst na eenige op roepingen geschiedde. Ze moest nu opgeven waar zij de kleederen en kleinodiën en de effecten had gelaten zij gaf op dat zij de eersten had gebracht bij zekeren Kleijn op het Spui en de effecten bij Elfring. Een ter stond uitgezonden gerechtsbode kwam natuurlijk zonder een en ander terug; Kleijn zeide van niets te weten en Elfring was niet te spreken. De Wed. v. Assendelft zat intusschen niet stil. Op 10 April zond zij twee requesten aan het Hof, het eerste om het recht te verkrijgen om haar dochter te mogen brengen in een verzekerde plaats in deze provincie, het tweede om een curator over haar te benoemen. Op het eerste request gaf het Hof aan de requestrante vergunning om hare dochter in haar eigen huis te be waren, op het tweede werd de beschikking aangehouden, maar kort daarop werd de door Schepenen reeds be noemde van der Meulen, ook door het Hof tot curator benoemd. Over die eerste beschikking beklaagde Elfring zich weder bij de Staten van Holland hij vroeg, dat de Staten zijne bruid uit hare gevangenisschap zouden ontslaan en toch vooral spoedig over het hangende jurisdictie- geschil eene beslissing zouden nemen. Om daartoe te geraken, vroegen de Staten eerst advies van het Hof op het request van den Haag en daarna dat van den Magistraat op het advies van het Hof. Het Hof voerde de volgende gronden aan, ten bewijze dat de overleden Mr. van Assendelft tot aan zijn dood suppoost was geweest, en zijne weduwe het nog was; v. Assendelft was tot zijn dood toe geweest advocaat voor den Hove en dus Suppoost; de voorrechten aan die waardigheid verbonden had hij niet kunnen verliezen,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1903 | | pagina 138