DE GLAZEN DER GROOTE- OF ST. JACOBSKERK.
139
Alfen aan den Rijn, 18 November 1902.
L. J. Boogmans.
„Joost Jansz. glaesmaecker, wonende in den Haege,
betaelt de somme van dertich ponden van XL grooten
Vlaems ’t pont, van een glasveijnster dat hij in de parochie-
kercke van den Haege boven in ’t choer aen de linckerzijde
van den Keyser tot eere deser stede mitte wapenen van
Haerlem gemaict ende gestelt heeft.”
Aan het einde van mijir taak moet mij de klacht van
de lippen: „Welk een stuk kunstgeschiedenis is hier
verloren gegaan”. Hier lag voor ons de ontwikkeling
der glasschilderkunst gedurende de laatste helft der i6de
eeuw. In een veertiental tafereelen hadden wij hier kunnen
zien de rijke tafereelen uit de gewijde geschiedenis, wel
nieuw van teekening, maar toch nog met toepassing van
de echte middeneeuwsche techniek. Daarna zou zich ge
toond hebben, hoe weinig zeggende allegorische figuren
de grootsche schilderijen hadden vervangen, om eindelijk
den glasschrijver te verlagen tot wapenteekenaar. Dit
was het begin van het eindde algeheele ondergang
dezer heerlijke kunst. Maar treurend over hetgeen ver
loren ging, behooren wij te meer zorg te wijden aan
hetgeen ons nog bleef, het glas van Keizer Karei en
een groot deel van het glas der kanunniken van Maria
ten Hove. Moge dit glas van het stof en vuil ontdaan
worden, dan zou het blijken misschien, dat een restau
ratie de moeite zou loonen en dan ware onder de kisten
met scherven op het Gemeentemuseum nog genoeg bruik
baars te vinden om deze restauratie zonder al te groote
kosten tot stand te brengen.