TUINEN, VOORHEEN IN EN OM HET BINNENHOF.
173
19) (pag. 158.) R. 1620. (Straatmakerswerk). Int leggen van
een nieuwe straet aen de west- en de noordsyde van den
nyenwen thuyn opt buytenhoff. 1621 (260V.) Over het maecken
van de strate op den singel voor het nieuwe speelhuys van
Syn Excellentie.
de boomen, staende in de reygerye- 1648 (38ir300 reygers-
nesten op de boomen int aeckerlandt.
1595 (tó^r.) Tot behouff van de kaetsbaan gecocht seeckere
nombre van keegels. Circa 1600 (379V.) Eenige burgers ont
vangen belooning „voor hunne diligentie ende moeyte int
blusschen van den brant in de stallen achter de caetsbaen
ende ’t picqueerhuys”. 1606 (335 en 336V.) 2500 tegelen blijken
gebruikt aan de vloeren van de „caetsbaen in ’t Binnenhoff”.
1609 (385V.) Blijkt de kastelein vergunning te hebben gehad
om een afdak te maken aan den oostmuur van de kaatsbaan.
1617 (252V.) Over ’t vernieuwen vant houtwerck in de caetsbaen
in de casteleynie.
2') (pag. 159.) Kroon, a. v. pag. 276.
22) (pag. tót.) Bijzonderheden deswege in de rekeningen: R.
1609 <40Ir- 4°5r-)> - 17 (275r-)> - 1252V.), - 22 (256V.), - 25
(2551-.), - 28 (362V.), - 3° (3I9V-), - 31 (3Ó4F-), - 32 <3°5r- en
3ior.), - 33 (294r.), - 37 (259V.), 38 - 39 (269 en 270V.),
- 41 (323e., 35ir. en v.) en - 43 (352r.)
1643 (373r.) Betaelt 30 jj; voor het aansteken van de lantarens
op het Buyten- ende Binnenhoff, Cingel, Voorhout, Kneuterdijk,
Pleyn ende by de Leytsche wagens alhier in den voorleden
winter, aen Phillips Berners, aensteecker van de lantaernen.
23) (pag. 162.) R. 1633 (92V. - 93V.)
24) (pag. 162.) Kroon, Beschrijv. van ’s-Gravenh. pag. 267.
2I)) (pag. 159.) R. 1613 14631-.) Betaelt deur ordonnantie van
de heeren van de reeckeninge tot subsidie van den wech ende
grachte, die by Syn Excell. versocht is geweest om gemaect
te werden, beginnende benoorden het bosch van den Haege,
streckende over ende lancx den Dennenwech naer het Noort-
eynde ende den wech van Scheveninge. 1200 ut. Omtrent de
voortzetting dezer gracht naar de Loosduinsche brug, verg.:
Kroon, Beschrijv. v. ’s-Gravenh. pag. 357.