198
HET ’s-GRAVENHAAGSCHE TUCHTHUIS.
Het is mij evenwel niet mogen gelukken op te sporen
„waar” de Riemer dit aangeteekend vond.
Ik heb de rekeningen van het Leprooshuis loopende
van 1659—1661 nagezien, maar nergens de post kunnen
ontdekken.
Het is ook eenigszins twijfelachtig of dit godshuis wel
iets heeft kunnen bijdragen. De fondsen toch, waaruit
dit huis zijne inkomsten genoot, waren zoo klein dat
daaruit niet eens alle uitgaven voor de stichting zelf
konden worden bestreden.
In het Borderel van den Rentmeester Johan Comans
van 1660 staat geboekt dat de inkomsten over dat jaar
waren ƒ1628.9.8, terwijl de uitgaven ƒ2125.6.1 bedroegen.
Er was dus al een deficit. Zouden dan nu de bestuurders
van dit godshuis een deel van het kapitaal gegeven hebben
De mogelijkheid is niet uitgesloten, want er werd
door onze voorvaderen soms wonderlijk geadministreerd,
maar zoowel met het oog op bovengenoemd tekort, als
in verband met het feit dat de post nergens in de
rekeningen over 1660—1661 van het Leprooshuis is te
vinden”, komt het mij voor dat deze bijdrage questieus is.
Voordat het tuchthuis hier werd gebouwd deed men
het af met den „Diefsteen” volgens de Riemer „een
steene gevangenhuis voor vagebonden, nagtloopers en
allerhande gespuis van onnuttige lediggangers” en met
de Gevangenpoort, waar echter alleen personen werden
geplaatst, die het met het Hof van Holland aan den
stok hadden gekregen.
Op het stadhuis was ook nog gelegenheid tot tijdelijke
opslagplaats voor individuen, die men om een of andere
reden een poosje van de straat wenschte te weren.
Zoo vindt men in de Crimineele Sententien van
Schout en Schepenen een vonnis van 22 December 1761