HET ’S-GRAVENHAAGSCHE TUCHTHUIS
202
met de draaikooi te Vlissingen, ontleen ik ter wille van
de merkwaardigheid aan de „Brieven over het eiland
Walcheren van T. Speeleveldt” uitgegeven in 1808.
„Ik ben getuige geweest van eene regtsoefening welke
mij zoo onbestaanbaar met de ware grondbeginsels van
het regt toeschijnt, en tevens zoo zonderling, dat ik
meen geen ondienst met het verhaal te doen.
In een der hoeken van den voorgevel van het stadhuis
is eene ijzeren kooi met traliën voorzien, welke op een spil
draait, en die door een raderwerk, waarvan de as binnen
het gebouw bewogen wordt in werking wordt gebragt.
Ik ging gister tegen den middag over de markt wandelen,
en zag dezelve opgepropt met gemeen; de huizen waren
vervuld van heeren en dames. Alles scheen mij toe een
vroolijk feest te beloven. Ik vraag aan een mijner kennissen
welke plechtigheid eene zoo talrijke menigte naar de
markt lokt.
Hij antwoordt mij dat er vrouwen zullen gedraaid worden.
Ik had den tijd niet hem eenige nadere verklaring te
vragen, want op hetzelfde oogenblik zag ik eene jonge
frissche welgevleesde' vrouw, met neergeslagen oogen,
een trapje, tegen de kooi staande opklimmen, door een
dienaar van het Geregt geleid. Zij plaatst zich in een
ijzeren zetel in het midden der kooi; een beugel wordt
om hare borst, een andere om haar middel gesloten en
hare voeten worden aan den stijl van den zetel vast
gebonden. De dienaar doet haar hare handen aan de
traliën vasthouden en bindt de deur der kooi digt. Zij
sluit de oogen toe en wordt gedraaid.
Ik moet U bekennen, dat het gezigt eener draaiende
vrouw, welke welhaast door de wonderlijke vertrekkingen
van haren mond, de uitwerksels eener zoo gedwongen
walsch begon te toonen, mij zoo vreemd voorkwam, dat
ik mij naauwelijks van lagchen kon weêrhouden. Inder-