HET ’s-GRAVENHAAGSCHE TUCHTHUIS. 228 voor Johanna Ver en het aan valsiteit en en de Geestarmen, die daar van daan is gevlucht en te Rotter dam en Gouda alsmede „achter het land heeft geloopen, zig overal met beedelen geneerende, die op de voor- segde respective plaetsen geveinsdelijk heeft geformeert allerhande stercke en onnatuurlijke aan- stuiptrekkingen doende sulks op publyke en vertoont doeningen en plaetsen”. Daardoor maakte zij zich schuldig bedriegerijen, waardoor zij openlijk met God menschen den spot heeft gedreven; zij werd veroordeeld tot geeseling, twaalf jaar tuchthuis en verbanning altijd. (31 Oct. 1758.) Een zachter vonnis werd opgelegd aan zeijden 10 jaar verbanning wegens bedelen „voorgeven van geeuwhonger.” (20 Nov. 1770). Tegen het loopen met heidenen, zoogenaamd „Zwartjes goed” en Egyptenaren, die het „Kramerslatijn” (bargoensch) kenden, werd met groote gestrengheid opgetreden, aan gezien dit leidde tot bedelen, dieverijen en erger. Respectievelijk op 5 April en 16 Juli 1754 werden wegens dergelijk vagabondeeren Cornells de Haan en zijn broeder Johannes Floris tot vijftien jaar confinement veroordeeld. In 1806 ving men de heele bende van Pieter Matthijs van den Bos, bijgenaamd Nolletjes Jan. Van af 1798 had hij met zijn kornuiten den omtrek onveilig gemaakt en meer dan een moord op zijne rekening. Er werd een radicale opruiming gehouden, vier er van werden op een kruis geradbraakt, Johanna van den Bos werd met een strop om den hals aan den wurgpaal ge- geeseld, gebrandmerkt en kreeg zestig jaar tuchthuisstraf, Clara Ergulius vijf en twintig jaar en Rosina Baard werd voorgoed uit het Departement van Holland verbannen.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1903 | | pagina 251