HET 's-GRAVENHAAGSCHE TUCHTHUIS. 230 deeld eene Een dergelijk contract bestond met andere steden ten opzichte van het opnemen van misdadigers in de daar gebouwde tuchthuizendit verklaart de uitdrukking, die men herhaaldelijk in de sententies aantreft: „om te werden geconfineert in een tuchthuys in dese provincie.” Den Haag had, voor het geval dat er in het tuchthuis geen plaats was, een overeenkomst gesloten met Delft. Dit blijkt uit een schrijven d. d. 5 Febr. 1744 „van L. Zwaanhals te Delft aan A. van Marie”, commis ter kamere van Burgemeesteren te Js Gravenhage. In dezen brief is sprake van het opnemen van gevan genen te Delft door de Haagsche Justitie veroordeeld en van Marie informeert tegen welke voorwaarden dit kan geschieden. Als antwoord ontvangt hij dat de condities waren 30 ’s jaars per gevangene voor huisvesting, 20 in eens voor het aanleeren van een ambacht en ƒ3 Js jaars voor „catechizatiegeld” per persoon, bovendien moest ieder gevangene 35 stuivers per week verdienen. In 1744 moest, zoo is verder te lezen, een stuiver per week meer verdiend worden „omdat de eetwaeren zoo duurte waren.” In 1747 werd door de autoriteiten het noodig geoor- voor den toenmaligen cipier Jacobus de Ruijter nieuwe instructie te maken, welke acht jaren later werd vervangen door eene nog meer uitgebreider. De vroegere instructie, waarbij aan den Binnenvader werd aangezegd om „alle gevangenen (blijvende binnen de bepalinge van synen eedt te doen) vrundelyck, goeder tieren ende barmhertich” te behandelen, scheen zoo elas tisch opgevat te zijn, dat de vrouwelijke gevangenen en speciaal de meisjes van de „cruysbaen”, er meer voor een andersmans en voor hun eigen pleizier zaten dan

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1903 | | pagina 253