HET ’S-GRAVENHAAGSCHE TUCHTHUIS.
239
Art. 22.
en
Art. 23.
De Cipier zal voor ieder Tugteling ten laste van de
stad mogen brengen voor kostgeld de eerste twee
maanden, de maand gerekend tot 30 dagen, vijf stuijvers
daags, ten einde de Tugtelingen in die tusschentijd het
handwerk kunnen leeren; en zal mitsdien hetselve geen
plaats hebben omtrent persoenen die ten tweede- of meer-
maalen in desen huijse werden geconfineert, als hebbende
deselve in vorige tijd het handwerk reeds geleerd, voor
dewelke het kostgeld aan den Cipier maar alleen sal
werden goedgedaan geduurende den tijd, die noodig zal
zijn tot het cureeren der smerte van hunne straf, waarvan
zal moeten blijken aan Heeren Commissarissen bij schrif-
en de Tugtelingen de andere helft; ten ware zij door
luijheid of onagtsaamheid ten agteren waren aan den
taux waarop zij door Heeren Commissarissen zijn
gestelt, in welk geval de Cipier die andere helft zal
moeten inhouden, ten einde deselve strekke in mindering
van hetgeene sij minder hebben verdiend als waar op
zij door Heeren Commissarissen zijn gestelt. Dog, de
Tugtelingen niets ten agteren zijnde, zal hij deselve uit-
deelen na mate een ieder van hun heeft overgewonnen;
van welke uitdeeling hij aantekening zal moeten houden
om aan Heeren Commissarissen op derselver requisitie
vertoond te worden.
De Cipier zal gehouden zijn het geld van het werkloon
komende te ontvangen, daarvan als mede van het in-
gekome en afgedaane werk boek te houden, en alle
maanden rekening en verantwoording aan Heeren Com
missarissen te doen.