7°
HET SINT ANTONIUS-GESTICHT TE ’s-GRAVENHAGE.
porteerd naar het tuchthuis te Delft. Dat men in die
dagen zeer streng was voor degenen, die zich aan dronken
schap overgaven, zien we uit de notulen van Aug. 1797.
Een zekere Joseph Guisson wordt, na twee jaren in het
gesticht gezeten te hebben, door wethouders en regenten
als genoegzaam gestraft te zijn, ontslagen. Uit de notulen
van 23 Juni 1797 blijkt dat de kas, die in 1795 reeds
allesbehalve gunstig was te noemen, op dezen datum
nog niet veel beter stond, waarmede misschien verband
te brengen is in het ontbreken van notulen tusschen
10 April 1795 en 23 Juni 1797. De oorzaak van dezen
slechten staat der kas was dat de Gereformeerde en
Roomsche Diaconie in geen twee jaren kost- of kleedgeld
voor de subjecten betaald hadden en dat men spoedig
hierin voorzien moest, wilde men de subjecten van de
noodwendigste behoeftigheden blijven voorzien. De vorde
ring was ƒ965 en 8 stuivers. De Regenten dreigden
toen dat zij aan wethouders der stad het ontslag voor
alle subjecten, ten laste van deze Diaconiën geconfineerd,
zouden aanvragen, als kunnende dezelven uit gebrek aan
penningen, die uit wanbetaling van genoemde Diaconiën
voortsproot, van het noodige niet langer voorzien. De
advocaat Spoors beantwoordde dezen brief, zeggende
o. a. „dat de Diaconiën vooralsnog volstrekt buiten
staat waren om die rekening te voldoen en dat zij, zoo-
dra de omstandigheden gunstiger waren, het tot plicht
en bizonder genoegen zullen rekenen aan derzelve billijke
requisitie te voldoen”. Aangezien de boterboer en de
turfboer niet meer wilden leveren, besloten de Rent
meesters dezen te voldoen uit de interessen, die ont
vangen konden worden, welke interessen nog 965 gulden
bedroegen. Hoe Regenten ook te weer gaan zelfs met
bedreigingen, vooral nu de Roomsche diaconie het laatste
jaar ook al niet betaald heeft en voor de buitenarmen in